Volgens Paul de Bruyn, journalist van Gazet van Antwerpen , zijn het hedendaagse Amerika, Bush en zijn beleid niet te begrijpen als je de mentaliteit en het levensgevoel van de Zuidelijke staten niet doorgrondt. Hij tekent het portret van de vroegere staten van de Confederatie vanuit een enorme bereisd- en belezenheid. Maar klopt zijn stelling ook? Evita Neefs
Amerika is een vreemd land. In feite zijn het twee landen. “Het eerste is internationalistisch en kosmopolitisch. Het andere voelt zich het best in zijn schik binnen zijn eigen grenzen, het leeft volgens vaste gewoonten, het is provincialistisch.” Van dit tweede Amerika schetst Paul De Bruyn, chef Buitenland van Gazet van Antwerpen , een fascinerende mentaliteitsgeschiedenis in zijn tweede Amerika-boek, God, haat en geweren.
Die twee culturen botsen over het recht op abortus, het verplichte gebed op de staatsschool, gelijke kansen voor vrouwen en homo’s, de vrijheid om wapens te dragen, de rol van de federale regering – die wordt door sommigen zodanig gehaat dat ze haar met geweld willen bestrijden, zoals Timothy McVeigh die een overheidsgebouw in Oklahoma opblies.
De tweespalt ontstond in de jaren zeventig, toen Nieuw Rechts begon aan ‘de morele herbewapening’ van Amerika tegen het losbandige liberalisme van de jaren zestig. De poging tot impeachment van Bill Clinton in februari 1999 is het voorlopige hoogtepunt van die strijd. Europeanen kijken er wat verward tegenaan.
Om het Amerika van vandaag te begrijpen, zegt De Bruyn, moeten we het Zuiden – de Confederacy, de staten die zich in 1861 afscheidden van de Verenigde Staten en zo de Burgeroorlog ontketenden – doorgronden. Dat Zuiden kwam compleet verslagen uit de Secessieoorlog. De heropstanding was echter spectaculair. Vandaag trekt het Zuiden nieuwe inwoners aan, domineert het het Congres en levert het president na president. En het exporteert zijn gedachtegoed.
De Bruyn tekent zijn portret van het Zuiden met enorme belezen- en bereisdheid. Bovendien wordt zijn verhaal gekruid en verlucht door talloze verwijzingen naar films en songs.
Maar is dit echt ‘het Amerika van de Bush-dynastie’, zoals de ondertitel van het boek beweert? Dit is het Amerika dat voor Bush heeft gestemd. Dat is waar. Bij gebrek aan beter. Bush junior stamt, zowel aan vaders- als aan moederskant, af van noordoostelijke bankiers en politici. De eerste president Bush maakte weliswaar fortuin in de olievelden van Texas, maar hij bleef in hart en nieren een patriciër uit New England. De jongere Bush heeft er dezelfde exclusieve scholen bezocht als zijn vader, voor ook hij naar Texas trok om er – op niet altijd even frisse manier – een snelle duit te gaan verdienen. Dat hij zich beter thuisvoelt op zijn ranch bij Waco dan in de mondaine hoofdstad, maakt hem nog niet ‘de man van het Zuiden’. Texas behoorde tot de Confederacy, maar was tevens een buitenbeentje in de club. Zoals De Bruyn zelf schrijft: “Daar kruist het oude Zuiden met de pioniersmentaliteit van het Westen.”
Volgens De Bruyn kunnen we het hedendaagse Amerika, Bush en zijn beleid niet begrijpen als we die Confederacy niet begrijpen. En dan vooral de gedachtewereld van christelijk rechts, “de belangrijkste ontwikkeling van de voorbije dertig jaar”. Bush is zeker conservatief en gelovig. Hij heeft in interviews uitvoerig zijn bekering beschreven van drinkebroer en rokkenjager tot godvrezend man, onder invloed van de fundamentalistische dominee Billy Graham. Maar het is overdreven hem de kopman van de rechts-christelijke beweging te noemen.
Bush is een opportunist die zich een gedachtegoed heeft laten bijeenschrijven door zijn adviseurs. Hij wilde absoluut het debacle van 1996 vermijden, toen de partij in de greep was geraakt van christelijk rechts en de Republikeinen het beeld uitstraalden van een koude, compromisloze en sectaire partij. George W. gooide het met zijn compassionate conservatism over een andere boeg. Zijn Republikeinse partij had een hart voor migranten en andere verstotenen, die hij van de Democraten hoopte weg te lokken.
Geen enkele Republikeinse presidentskandidaat kan echter de voorverkiezingen winnen zonder de steun van de rechts-christelijke beweging. Toen de campagne van Bush ten dode opgeschreven leek, ondernam hij een bedevaart naar de Bob Jones University, het Mekka van de fundamentalisten, waar homoseksualiteit zonde is en zwarten tot voor kort niet welkom waren. Maar eenmaal hij de nominatie op zak had, werd die beweging een blok aan het been, want in het kiezerskorps vormt ze slechts een minderheid. Een president kan hoogstens lippendienst aan hun zaak bewijzen. Ook Ronald Reagan, met wie Bush zich zo verwant voelt, durfde niet aan het recht op abortus te raken.
Allicht van veel grotere invloed op zijn beleid is het Amerikaanse bedrijfsleven, waaraan De Bruyn maar enkele bladzijden besteedt. De ondernemers en bankiers betaalden Bush’ campagne en worden daar nu rijkelijk voor vergoed met een rist wetten en maatregelen die tornen aan de bescherming van werknemers en van het milieu.
Een andere grote invloed die De Bruyn niet vermeldt, zijn de neoconservatieven. Dat zijn helemaal geen zuiderlingen, maar grootsteedse, noordelijke, overwegend joodse intellectuelen. Zij geloven dat Amerika als enig overblijvende supermacht zijn waarden en wil mag opleggen aan andere staten, en dat het zijn veiligheid mag waarborgen door anderen preventief aan te vallen. Het Amerikaanse beleid tegenover het Nabije Oosten draagt hun stempel. Als Bush de wereld morgen meesleept in een oorlog tegen Irak, hebben we dat aan mensen als Paul Wolfowitz en Richard Pearl te danken.